Oorlogswinter
Vroegâh, in de oorlog, toen was het koud. Mijn vader schreef er over in zijn memoires.
‘Voor mijn ouders werd het steeds moeilijker om aan eten te komen. Gelukkig verkeerde ons gezin in de gunstige omstandigheden dat mijn broers in het Westland bij Delft in de tuin werkten. Regelmatig namen ze groente en aardappels mee. Verder moesten we het doen met de rantsoenen die de distributiebonnen ons verschaften. Wel hadden mijn broers recht op extra voedselbonnen vanwege het zware werk dat ze als tuinder moesten verrichten. Die bonnen moesten afgehaald worden op het stadhuis van de gemeente waarbinnen het werk verricht werd. Voor mijn broers was dat de gemeente Schipluiden. Annie en ik kregen van mijn moeder de opdracht die bonnen op te halen. Maar lopen naar Schipluiden, dat was niet niks, dat was heen en terug ruim tien kilometer. Daarom stelde ik Annie voor om “een karretje te pikken”, oftewel achteraan de klep van een vrachtwagen te gaan hangen. Dan konden wij op de reserveband staan. Spoedig hadden we beet. Met grote vaart reden we richting Schipluiden. De chauffeur was er zich niet van bewust dat hij twee clandestiene passagiers vervoerde. Als de auto een bocht nam, moesten we ons goed vasthouden. Het was allemaal best riskant wat we deden. Ik hoopte maar dat de chauffeur in het dorp wat gas zou terugnemen, zodat we er veilig zouden kunnen afspringen. Maar toen we er aankwamen ging de auto net even te snel. Toen we toch sprongen -we moesten wel- schoof Annie languit over de grond. De kousen kapot en schaafwonden op haar knieën. Ik weet niet wat voor verhaal we bij moeder hebben opgehangen, maar dat we er van langs gekregen hebben is zeker. ‘s Winters sloeg de kou toe, want ook de kolen waren op de bon. Kou lijden was soms erger dan honger lijden. En in dat oorlogsjaar was de winter streng.’